Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abilities /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: talent, begaafdheden, natuurlijke gaven; USER: capaciteiten, vaardigheden, bekwaamheden, vermogens, mogelijkheden

GT GD C H L M O
acclaim /əˈkleɪm/ = NOUN: bijval, begroeting; VERB: toejuichen, proclameren, uitroepen, begroeten, salueren, bij acclamatie benoemen; USER: bijval, juichen, toejuichen, toejuiching, loven

GT GD C H L M O
acknowledged /əkˈnɒl.ɪdʒ/ = VERB: erkennen, toegeven, bekennen, agnosceren, als waarheid aannemen, erkentelijk zijn voor, berichten van; USER: erkend, erkende, erkenden, onderkend, erkent

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
additional /əˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: extra, aanvullend, bijkomend, verder, overig, additionel; USER: extra, bijkomend, aanvullend, aanvullende, bijkomende

GT GD C H L M O
adjunct /ˈædʒ.ʌŋkt/ = NOUN: bepaling, toevoegsel, bijvoegsel, assistent, bijkomende omstandigheid, helper, toevoegd, aanbangsel, adjunkt; ADJECTIVE: verbonden; USER: toevoegsel, aanvulling, adjunct, adjuvans, toevoeging

GT GD C H L M O
advantages /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordelen, voordeel, voordelen van, voordelen ten

GT GD C H L M O
aesthetic /esˈθet.ɪk/ = ADJECTIVE: aesthetisch; USER: aesthetisch, esthetische, esthetisch, esthetiek, de esthetische

GT GD C H L M O
aesthetics /esˈθet.ɪks/ = NOUN: schoonheidsleer, aesthetica; USER: schoonheidsleer, esthetiek, esthetica, esthetische, schoonheid

GT GD C H L M O
affordable /əˈfɔː.də.bl̩/ = USER: betaalbaar, betaalbare, een betaalbare

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
ai /ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI

GT GD C H L M O
aims /eɪm/ = NOUN: doel, bedoeling, oogmerk, mikpunt; VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren; USER: streeft, beoogt, gericht, doel, richt

GT GD C H L M O
alive /əˈlaɪv/ = ADJECTIVE: levend, in leven, levendig, opgewekt; USER: levend, in leven, leven, leeft, tot leven

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analogous /əˈnæl.ə.dʒi/ = ADJECTIVE: analoog, overeenkomstig, overeenkomend, gelijksoortig; USER: analoog, analoge, soortgelijke, analoog is, overeenkomstige

GT GD C H L M O
analysis /əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding; USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
animation /ˌæn.ɪˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: bezieling, levendigheid, leven, aanmoediging, opwekking; USER: animatie, animation, animatie te, animaties

GT GD C H L M O
appearance /əˈpɪə.rəns/ = NOUN: uiterlijk, verschijning, voorkomen, optreden, schijn, verschijnsel, air; USER: verschijning, uiterlijk, uitstraling, teleurstellend, het uiterlijk

GT GD C H L M O
apple /ˈæp.l̩/ = NOUN: appel; USER: appel, apple, van Apple

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
architecture /ˈɑː.kɪ.tek.tʃər/ = NOUN: bouwstijl, bouwkunde; USER: architectuur, platform

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
artificial /ˌɑː.tɪˈfɪʃ.əl/ = ADJECTIVE: kunstmatig, gekunsteld, gemaakt, onnatuurlijk; USER: kunstmatig, kunstmatige, artificiële, kunstlicht, kunst

GT GD C H L M O
arts /ɑːt/ = NOUN: kunst, kunstgreep, list; USER: arts, kunst, kunsten

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
auto /ˈɔː.təʊ/ = ADJECTIVE: auto; NOUN: wagen; USER: auto, automatische, automatisch, Autom

GT GD C H L M O
automotive /ˌôtəˈmōtiv/ = ADJECTIVE: automoiel-; USER: automotive, automobiel, auto, automobielsector, automobiele

GT GD C H L M O
avenue /ˈæv.ə.njuː/ = NOUN: laan, boulevard, toegang; USER: laan, avenue, weg, straat, Street

GT GD C H L M O
awards /əˈwɔːd/ = VERB: gunnen, toekennen, toewijzen; NOUN: toekenning, gunning, onderscheiding, uitspraak, vonnis; USER: awards, onderscheidingen, prijzen, toekenning, kent

GT GD C H L M O
awareness /əˈweə.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bezinning; USER: bewustzijn, besef, voorlichting, bewustwording, bewust

GT GD C H L M O
b = NOUN: si; USER: b, B te,

GT GD C H L M O
banks /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: banken, oevers, oever, de banken, bank

GT GD C H L M O
barrier /ˈbær.i.ər/ = NOUN: barrière, slagboom, hindernis, hinderpaal, afsluiting, hek, scheidsmuur, sluitboom, heining, grenspaal, sperboom; USER: barrière, slagboom, belemmering, dam

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
behavior /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
beings /ˈbiː.ɪŋ/ = NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: wezens, mens, wezen, mensenhandel

GT GD C H L M O
benevolent /bɪˈnev.əl.ənt/ = ADJECTIVE: welwillend; USER: welwillend, welwillende, goedgunstige, weldadige, goedwillende

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
bringing /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, het brengen, het brengen van, brengen van, waardoor

GT GD C H L M O
broad /brɔːd/ = ADJECTIVE: breed, ruim, wijd, uitgestrekt, duidelijk, grof, ruw, plat, onbekrompen, verdraagzaam; USER: breed, ruim, brede, ruime, grote

GT GD C H L M O
brown /braʊn/ = ADJECTIVE: bruin, donker; VERB: bruinen, bruin worden, bruineren; USER: bruin, bruine, brown

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
built /ˌbɪltˈɪn/ = ADJECTIVE: gebouwd; USER: gebouwd, ingebouwde, opgebouwd, gebouwde, ingebouwd

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
capable /ˈkeɪ.pə.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, capabel, vatbaar, kundig, knap; USER: in staat, capabel, bekwaam, staat, geschikt

GT GD C H L M O
capital /ˈkæp.ɪ.təl/ = NOUN: kapitaal, hoofdstad, vermogen, hoofdletter, kapiteel, grote letter; ADJECTIVE: prachtig, hoogst belangrijk, uitmuntend, voornaamst, hoofd-; USER: kapitaal, hoofdstad, vermogen, het kapitaal, kapitaal van

GT GD C H L M O
celebrated /ˈseləˌbrāt/ = ADJECTIVE: beroemd, vermaard; USER: beroemd, gevierd, vierde, vierden, vieren

GT GD C H L M O
challenging /ˈCHalənj/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagend, uitdagende, uitdaging, een uitdaging, tegen

GT GD C H L M O
character /ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken; USER: karakter, teken, personage, aard, vermogen

GT GD C H L M O
characters /ˈkær.ɪk.tər/ = NOUN: karakter, aard, letter, letterteken, kenmerk, hoedanigheid, inborst, geaardheid, kenteken; USER: tekens, karakters, personages, letters

GT GD C H L M O
charismatic /ˌkarizˈmatik/ = USER: charismatische, charismatisch, charismatisch te

GT GD C H L M O
charm /tʃɑːm/ = NOUN: bekoring, betovering, amulet, bekoorlijkheid, aantrekkelijkheid, tovermiddel, talisman, toverwoord, aanlokkelijkheid, toverformulier; VERB: betoveren, bekoren, verrukken; USER: bekoring, betoveren, charme, charmante, bedel

GT GD C H L M O
chief /tʃiːf/ = NOUN: hoofd, chef, leider, baas, overste, hoofdman, aanvoerder, bevelhebber, gebieder; ADJECTIVE: hoofd-; USER: chef, leider, hoofd, chief, opperhoofd

GT GD C H L M O
cisco /ˈsɪskəʊ/ = USER: cisco, van Cisco

GT GD C H L M O
closely /ˈkləʊs.li/ = ADVERB: van nabij, dicht op elkaar; USER: van nabij, nauw, nauw samen, dicht, voet

GT GD C H L M O
com /ˌdɒtˈkɒm/ = NOUN: journalist-commentator

GT GD C H L M O
combination /ˌkɒm.bɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: combinatie, verbinding, samenspel, samenloop, vereniging, samenspanning, komplot; USER: combinatie, een combinatie, verzameling

GT GD C H L M O
combined /kəmˈbaɪn/ = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: gecombineerd, gecombineerde, combinatie, in combinatie, samen

GT GD C H L M O
comforting /ˈkʌm.fə.tɪŋ/ = ADJECTIVE: troostend; USER: troostend, troost, geruststellend, troosten, troostende

GT GD C H L M O
commercial /kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-; NOUN: handelsreiziger; USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele

GT GD C H L M O
companions /kəmˈpæn.jən/ = NOUN: metgezel, begeleider, kameraad, gezel, gezellin, makker, deelgenoot, lotgenoot, maat, gezelschapsjuffrouw, kornuit; VERB: vergezellen, gezelschap houden; USER: metgezellen, begeleiders, gezelschap, kameraden, makkers

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
competition /ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp; USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie

GT GD C H L M O
competitive /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend; USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie

GT GD C H L M O
connect /kəˈnekt/ = VERB: aansluiten, koppelen, doorverbinden, in verbinding staan, in verbinding brengen, aaneensluiten, aan elkaar vastmaken, verbinden aansluiten; USER: aansluiten, verbinding, verbinden, sluit, sluiten

GT GD C H L M O
consulting /kənˈsʌl.tɪŋ/ = ADJECTIVE: raadgevend; USER: raadgevend, consulting, advies, consultancy, raadpleging

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
conventional /kənˈvenCHənl/ = ADJECTIVE: conventioneel, gebruikelijk, overeengekomen; USER: conventioneel, conventionele, gebruikelijke, traditionele, klassieke

GT GD C H L M O
conversational /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: conversatie-, spraakzaam; USER: conversatie-, spraakzaam, conversatie, conversationele, gemoedelijke

GT GD C H L M O
convey /kənˈveɪ/ = VERB: overbrengen, vervoeren, overdragen, uitdrukken, aangeven, aanreiken, afdragen, verschepen; USER: overbrengen, vervoeren, brengen, te brengen, over te brengen

GT GD C H L M O
conveying /kənˈveɪ/ = VERB: overbrengen, vervoeren, overdragen, uitdrukken, aangeven, aanreiken, afdragen, verschepen; USER: overbrengen, transporteren, het overbrengen, transport, overbrengen van

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
craft /krɑːft/ = NOUN: ambacht, vaartuig, vak, handwerk, beroep, kunstnijverheid, sluwheid, listigheid, gilde; USER: ambacht, ambachtelijke, vaartuigen, craft, vaartuigen die

GT GD C H L M O
creating /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van

GT GD C H L M O
creation /kriˈeɪ.ʃən/ = NOUN: schepping, benoeming, aanstelling, voortbrenging; USER: schepping, oprichting, creatie, creëren, scheppen

GT GD C H L M O
culture /ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid; VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven; USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
cutting /ˈkʌt.ɪŋ/ = ADJECTIVE: scherp, snijdend, vinnig, bijtend; NOUN: snijwerk, stek, doorgraving, afsnijdsel, uitknipsel, sneewond, coupon; USER: snijdend, scherp, snijden, het snijden, snijden van

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
deep /diːp/ = ADJECTIVE: diep, sterk, donker, zwaar, laag, diepzinnig, diepliggend, snood, machtig, sluw; ADVERB: diep, laag, diepliggend; NOUN: diepte, zee; USER: diep, diepe, inch, deep, diepte

GT GD C H L M O
degrees /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graden, °, mate, diploma, graden van

GT GD C H L M O
delight /dɪˈlaɪt/ = VERB: verrukken, verheugen, strelen, in verrukking brengen, behagen scheppen; NOUN: genot, verrukking, genoegen; USER: verrukken, verrukking, genot, verrassen, verheugen

GT GD C H L M O
dell /del/ = NOUN: dal; USER: dell, van Dell, met Dell

GT GD C H L M O
depth /depθ/ = NOUN: diepte, hoogte, diepzinnigheid, kolk, scherpzinnigheid; USER: diepte, diepgaande, grondige, diepgaand

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
designer /dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar; USER: ontwerper, Designer, design

GT GD C H L M O
designing /dɪˈzaɪ.nɪŋ/ = VERB: aanduiden, aanwijzen, bestemmen, noemen; USER: ontwerpen, het ontwerpen van, het ontwerpen, ontwerpen van, ontwerp

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developed /dɪˈvel.əpt/ = ADJECTIVE: ontwikkelend; USER: ontwikkeld, ontwikkelde, ontwikkelden, ontwikkeling, ontwikkelen

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
developments /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkelingen, ontwikkeling, aanbouw, de ontwikkelingen, ontwikkelingen op

GT GD C H L M O
develops /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelt, zich ontwikkelt, ontwikkelt zich, ontwikkeling, ontstaat

GT GD C H L M O
dialogs /ˈdaɪ.ə.lɒɡ/ = NOUN: dialoog, samenspraak, tweespraak, tweegesprek; USER: dialoogvensters, dialogen, vensters, dialoogvensters van, dialogs

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
disrupt /dɪsˈrʌpt/ = VERB: ontwrichten, verbreken, uiteenrukken, scheiden, vaneenscheuren; USER: ontwrichten, verstoren, te verstoren, onderbreken, verstoord

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
doorstep /ˈdɔː.step/ = NOUN: drempel, stoep; USER: drempel, stoep, deur, steenworp afstand, de deur

GT GD C H L M O
dramatically /drəˈmæt.ɪ.kəl.i/ = USER: dramatisch, drastisch, sterk, aanzienlijk, enorm

GT GD C H L M O
east /iːst/ = NOUN: oosten; ADJECTIVE: oosten-, oost, oostelijk, oriënt; USER: oosten, oost, ten oosten, East

GT GD C H L M O
edge /edʒ/ = NOUN: rand, kant, oever, boord, snede, snee, kust, wal; VERB: scherpen, slijpen, begrenzen, omzomen, zomen; USER: rand, edge, kant, de rand, rand van

GT GD C H L M O
educate /ˈed.jʊ.keɪt/ = VERB: opvoeden, onderrichten, grootbrengen, kweken, dresseren; USER: opvoeden, onderwijzen, voeden, opleiden, educatie

GT GD C H L M O
electrical /ɪˈlek.trɪ.kəl/ = ADJECTIVE: elektrisch; USER: elektrisch, elektrische, electrische, elektro, de elektrische

GT GD C H L M O
electro /iˈlektrō/ = PREFIX: elektro-; USER: electro, elektro, elektromagnetische, elektrisch, elektromechanische

GT GD C H L M O
elsewhere /ˌelsˈweər/ = ADVERB: elders, ergens anders; USER: elders, ergens anders, elders te

GT GD C H L M O
emotional /ɪˈməʊ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: ontroerend, gemoeds-; USER: emotionele, emotioneel, emoties

GT GD C H L M O
emotionality = NOUN: ontroerendheid; USER: emotionaliteit, de emotionaliteit, emotionality, emotionaliteit van,

GT GD C H L M O
emotions /ɪˈməʊ.ʃən/ = NOUN: emotie, ontroering, aandoening, gewaarwording; USER: emoties, gevoelens, emoties te, emotie

GT GD C H L M O
empathetic /ˈem.pə.θaɪz/ = USER: empathische, empathisch, empathetic, begrijpende, empathie

GT GD C H L M O
empower /ɪmˈpaʊər/ = VERB: machtigen, in staat stellen; USER: machtigen, bevoegdheid, empowerment, bekrachtigen, te machtigen

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enables /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: maakt, stelt, laat, kunnen, kan

GT GD C H L M O
enchant /ɪnˈtʃɑːnt/ = VERB: betoveren, bekoren, verrukken; USER: betoveren, bekoren, verrukken, u betoveren, betovert

GT GD C H L M O
endearing /ɪnˈdɪə.rɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, vertederend, vertederende, endearing, innemende

GT GD C H L M O
endow /ɪnˈdaʊ/ = VERB: begiftigen, doteren, meegeven, subsidiëren, beschenken, medegeven; USER: begiftigen, schenken, te begiftigen, doteren, meegeven

GT GD C H L M O
endowed /enˈdou/ = VERB: begiftigen, doteren, meegeven, subsidiëren, beschenken, medegeven; USER: begiftigd, bedeeld, voorzien, toegerust

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
engage /ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen; USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken

GT GD C H L M O
engaging /ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening

GT GD C H L M O
engineering /ˌenjəˈni(ə)r/ = NOUN: bouwkunde, machinebouw, ingenieurswerk, ingenieursbedrijf, ingenieurswezen; ADJECTIVE: toegepast; USER: bouwkunde, machinebouw, techniek, technische, ingenieurs

GT GD C H L M O
engineers /ˌen.dʒɪˈnɪər/ = NOUN: ingenieur, technicus, werktuigkundige, machinist, mechanicus, genist, genie-officier, genie-soldaat; VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken; USER: ingenieurs, engineers, technici, ingenieurs van

GT GD C H L M O
enrich /ɪnˈrɪtʃ/ = VERB: verrijken, tooien, vruchtbaar maken; USER: verrijken, te verrijken, verrijking, verrijking van, zo aangenaam

GT GD C H L M O
entertain /en.təˈteɪn/ = VERB: vermaken, onderhouden, koesteren, amuseren, onthalen, recipiëren, gastvrij ontvangen, ingaan op, in overweging nemen; USER: vermaken, entertainen, te vermaken, onderhouden, vermaak

GT GD C H L M O
entertaining /en.təˈteɪ.nɪŋ/ = ADJECTIVE: onderhoudend, leuk, vermakelijk, amusant, aangenaam; USER: onderhoudend, vermakelijk, onderhoudende, leuk, onderhouden

GT GD C H L M O
entertainment /ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij; USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie

GT GD C H L M O
entrepreneur /ˌɒn.trə.prəˈnɜːr/ = NOUN: impresario; USER: ondernemer, entrepreneur, ondernemer te, ondernemers

GT GD C H L M O
envisions /enˈviZHən/ = VERB: zich voorstellen; USER: envisions, voorziet, stelt zich, vat het plan, voor ogen"

GT GD C H L M O
equity /ˈek.wɪ.ti/ = NOUN: billijkheid, billijkheidsrecht; USER: billijkheid, eigen vermogen, vermogen, equity, aandelen

GT GD C H L M O
establish /ɪˈstæb.lɪʃ/ = VERB: vaststellen, vestigen, oprichten, bewijzen, stichten, inrichten, staven; USER: vaststellen, vestigen, oprichten, vast te stellen, stellen

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
executive /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend; NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende

GT GD C H L M O
expedite /ˈek.spə.daɪt/ = VERB: bespoedigen, bevorderen, verhaasten, afhandelen, afwikkelen, afdoen, haastig verrichten; ADJECTIVE: verhaastend; USER: bespoedigen, versnellen, te versnellen, te bespoedigen, versnellen van

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
expertise /ˌek.spɜːˈtiːz/ = NOUN: expertise; USER: expertise, deskundigheid, kennis, ervaring, knowhow

GT GD C H L M O
expressions /ɪkˈspreʃ.ən/ = NOUN: uitdrukking, uiting, gezegde, bewoording, zegswijze, betuiging, uitpersing; USER: uitdrukkingen, expressies, uitingen, blijken, uitdrukking

GT GD C H L M O
expressive /ɪkˈspres.ɪv/ = ADJECTIVE: expressief, veelzeggend, krachtig, vol uitdrukking; USER: expressief, expressieve, beeldende, uitdrukking, beeldend

GT GD C H L M O
expressiveness /ɪkˈspres.ɪv/ = USER: expressiviteit, zeggingskracht, uitdrukkingskracht, expressiveness, expressief,

GT GD C H L M O
facial /ˈfeɪ.ʃəl/ = ADJECTIVE: gelaats; NOUN: gezichtbehandeling, massage gezicht; USER: gelaats, gezicht, gezichts, gezichtsbehandeling

GT GD C H L M O
factories /ˈfæk.tər.i/ = NOUN: fabriek, factorij; USER: fabrieken, fabriek, de fabrieken

GT GD C H L M O
factory /ˈfæk.tər.i/ = NOUN: fabriek, factorij; ADJECTIVE: fabrieks; USER: fabriek, fabrieks, de fabriek, fabrieksinstellingen, factory

GT GD C H L M O
feel /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel

GT GD C H L M O
feelings /ˈfiː.lɪŋ/ = NOUN: gevoel, gevoelen, tast, gevoeligheid, gewaarwording; USER: gevoelens, gevoel, gevoelens te

GT GD C H L M O
fifteen /ˌfɪfˈtiːn/ = USER: fifteen-, fifteen, vijftien; USER: vijftien, vijftiental

GT GD C H L M O
film /fɪlm/ = NOUN: film, vlies, waas, vliesje, rolprent, mistsluier; VERB: filmen, verfilmen, met een vlies bedekken; USER: film, folie, Fietsen, films

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
financial /faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk; USER: financieel, financiële, de financiële

GT GD C H L M O
flexibility /ˈflek.sɪ.bl̩/ = NOUN: flexibiliteit, soepel, buigzaamheid, plooibaarheid; USER: flexibiliteit, flexibel, soepelheid, flexibele, flexibiliteit te

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
foremost /ˈfɔː.məʊst/ = ADJECTIVE: voorste, eerste; ADVERB: voorop; USER: voorste, voorop, vooral, plaats, belangrijkste

GT GD C H L M O
former /ˈfɔː.mər/ = ADJECTIVE: voormalig, eerste, gewezen, vroeger, vorig, voorgaand, voorafgaand; NOUN: vormer; USER: voormalig, vroegere, voormalige, eerste, ex

GT GD C H L M O
formerly /ˈfɔː.mə.li/ = ADVERB: vroeger, eertijds, weleer, daarvoor, indertijd, voor, van ouds, vooraan; USER: vroeger, voorheen, voormalige, vroegere, voormalig

GT GD C H L M O
founded /found/ = ADJECTIVE: gesticht, stichtend, oprichtend; USER: gesticht, opgericht, gebaseerd, richtte, gegrond

GT GD C H L M O
founder /ˈfaʊn.dər/ = NOUN: oprichter, stichter, grondlegger, metaalgieter; VERB: mislukken, zinken, vergaan, zakken, kreupel maken, verzakken, verongelukken, in elkaar zakken, doen vergaan; USER: oprichter, stichter, grondlegger, oprichter van, oprichtster

GT GD C H L M O
fraction /ˈfræk.ʃən/ = NOUN: fractie, breuk, onderdeel, gebroken getal, breking, brok, brokstuk; USER: fractie, breuk, deel, gedeelte

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fund /fʌnd/ = NOUN: fonds, kapitaal, voorraad; USER: fonds, Fund, fonds voor, het fonds, fondsen

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
gender /ˈdʒen.dər/ = NOUN: geslacht; VERB: voortbrengen, telen; USER: geslacht, mannen, Gender, mannen en, vrouwen

GT GD C H L M O
general /ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon; NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg; USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General

GT GD C H L M O
genius /ˈdʒiː.ni.əs/ = NOUN: genie, genius, talent, geest, begaafdheid, aanleg, beschermgeest; USER: genie, genius, geniale, geniaal, genialiteit

GT GD C H L M O
genuinely /ˈdʒen.ju.ɪn/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, wezenlijk; USER: echt, werkelijk, oprecht, daadwerkelijk, echte

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
growing /ˈɡrəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: groeiend, zich ontwikkelend; USER: groeiend, groeiende, groeien, groeit, toenemende

GT GD C H L M O
guiding /gīd/ = VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidend, het begeleiden, begeleiden van, leidende

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
heralded /ˈher.əld/ = VERB: inluiden, aankondigen, uitbazuinen, melden, inleiden; USER: ingeluid, luidde, aangekondigd, inluidde, kondigde

GT GD C H L M O
hewitt /hjuː/ = USER: Hewitt, van Hewitt,

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
hit /hɪt/ = NOUN: hit, treffer, succes, slag, stoot, tref, vooruitgang; VERB: raken, slaan, treffen, klappen, kloppen; USER: hit, raken, slaan, getroffen, raakte

GT GD C H L M O
holds /həʊld/ = NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; USER: houdt, bezit, heeft, geldt, bevat

GT GD C H L M O
hotels /həʊˈtel/ = NOUN: hotel, pension; USER: hotels, hotels in

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
humanlike = USER: mensachtige, mensachtig, humanlike, mens gelijkend, menselijk uitziende

GT GD C H L M O
humans /ˈhjuː.mən/ = USER: mensen, mens, de mens

GT GD C H L M O
imac = USER: imac, de iMac

GT GD C H L M O
immediate /ɪˈmiː.di.ət/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, onverwijld, rechtstreeks, ogenblikkelijk, dadelijk, dringend, spoed; USER: onmiddellijk, onmiddellijke, directe, direct, per onmiddellijke

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
incredible /ɪnˈkred.ɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: ongelooflijk, ongelofelijk, onaannemelijk; USER: ongelooflijk, ongelofelijk, ongelooflijke, ongelofelijke, geweldige

GT GD C H L M O
inexpensive /ˈinikˈspensiv/ = ADJECTIVE: goedkoop, billijk; USER: goedkoop, goedkope, voordelige, betaalbare, duur

GT GD C H L M O
inference /ˈɪn.fər.əns/ = NOUN: gevolgtrekking, conclusie; USER: gevolgtrekking, inferentie, conclusie, inference, afleiding

GT GD C H L M O
ingest /ɪnˈdʒest/ = VERB: opnemingen; USER: inslikken, binnenkrijgt, innemen, ingest, binnenkrijgen

GT GD C H L M O
initially /ɪˈnɪʃ.əl.i/ = ADVERB: eerste, begin-, aanvangs; USER: eerste, aanvankelijk, eerste instantie, in eerste instantie, oorspronkelijk

GT GD C H L M O
innovative /ˈɪn.ə.və.tɪv/ = USER: innovatieve, innovatief, vernieuwend, innoverende, vernieuwende

GT GD C H L M O
innovator /ˈɪn.ə.veɪt/ = NOUN: invoerder, van nieuwigheden; USER: innovator, vernieuwer, innovatief, vernieuwende, vernieuwer op

GT GD C H L M O
insights /ˈɪn.saɪt/ = NOUN: inzicht, begrip; USER: inzichten, inzicht, inzichten te

GT GD C H L M O
instrumental /ˌɪn.strəˈmen.təl/ = ADJECTIVE: instrumentaal, bevorderlijk, dienstig; USER: instrumentaal, instrumentale, instrumentele, backing, instrumenteel

GT GD C H L M O
intelligence /inˈtelijəns/ = NOUN: verstand, intellect, vernuft, nieuws, bevattingsvermogen, verkenning, mededelingen, navorsing, berichten; ADJECTIVE: intelligentie-; USER: verstand, intelligentie, inlichtingen, intelligence, inlichtingendiensten

GT GD C H L M O
intelligent /inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip; USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig

GT GD C H L M O
interaction /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: wisselwerking, interactie, actie, interacties, beweging

GT GD C H L M O
interactions /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: interacties, wisselwerkingen, interactie, interactions, wisselwerking

GT GD C H L M O
interactive /ˌintərˈaktiv/ = ADJECTIVE: interactieve; USER: interactieve, een interactieve, interactief

GT GD C H L M O
interactivity /ˌɪntərækˈtɪvəti/ = USER: interactiviteit, interactieve, interactie, interactief, de interactiviteit

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introducing /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: invoering, introduceren, introductie, invoering van, de invoering

GT GD C H L M O
investor /ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren; USER: investeerder, belegger, investor, beleggers, investeerders

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
island /ˈaɪ.lənd/ = NOUN: eiland; USER: eiland, Island, eiland van, eilanden

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
items /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; USER: artikelen, items, posten, punten, producten

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
jeanne

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
launched /lɔːntʃ/ = VERB: lanceren, uitbrengen, ontketenen, uitschrijven, op de markt brengen, afschieten, werpen, te water laten, op touw zetten, loslaten, van stapel laten lopen, van stapel lopen, slingeren, toebrengen, uitzetten, laten gaan; USER: gelanceerd, gestart, lanceerde, start, gelanceerde

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
leaders /ˈliː.dər/ = NOUN: stippellijnen; USER: leiders, leiders van, de leiders

GT GD C H L M O
leadership /ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding; USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende

GT GD C H L M O
leads /liːd/ = NOUN: zolder; USER: leidt, leiden, brengt, voert

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learned /ˈlɜː.nɪd/ = ADJECTIVE: geleerd, aangeleerd, ontwikkeld, getraind, knap; USER: geleerd, leerde, leerden, vernomen, leren

GT GD C H L M O
lifelike /ˈlaɪf.laɪk/ = ADJECTIVE: levensecht, naar het leven; USER: levensecht, levensechte, realistische, levensechter, natuurgetrouwe

GT GD C H L M O
likeable /ˈlaɪ.kə.bl̩/ = ADJECTIVE: aardig, aantrekkelijk, aangenaam, prettig; USER: aardig, aantrekkelijk, sympathieke, sympathiek, likeable

GT GD C H L M O
likeness /ˈlaɪk.nəs/ = NOUN: gelijkenis, gedaante, portret, vorm, uiterlijk, dubbelganger, getrouwe kopie; USER: gelijkenis, Likeness, Likeness Alles, beeltenis, gelijkheid

GT GD C H L M O
likes /laɪk/ = NOUN: sympathieën; USER: houdt, graag, wil, houdt van, vindt

GT GD C H L M O
limited /ˈlɪm.ɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: beperkt, begrensd, eindig, bekrompen, schraal; USER: beperkt, beperkte, een beperkte, gelimiteerde, weinig

GT GD C H L M O
lives /laɪvz/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levens, woont, leeft, leven te

GT GD C H L M O
living /ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats; ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker; USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
magazines /ˌmæɡ.əˈziːn/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: tijdschriften, magazines, bladen, Magazijnen

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
malls /mɔːl/ = NOUN: winkelcentrum, beschutte wandelplaats, maliespel, maliebaan; USER: winkelcentra, malls, wandelgalerijen, centra

GT GD C H L M O
manager /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: manager, beheerder, de manager, directeur

GT GD C H L M O
manufacturing /ˌmanyəˈfakCHər/ = ADJECTIVE: vervaardigend, fabricerend; USER: fabricage, productie, vervaardiging, productieproces, verwerkende

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
mass /mæs/ = NOUN: massa, mis, menigte, hoop, merendeel, boel; ADJECTIVE: massa-; VERB: verzamelen, groeperen, zich verzamelen, samentrekken, bijeenbrengen, opkopen, zich ophopen; USER: massa, massale, de massa, mass

GT GD C H L M O
massive /ˈmæs.ɪv/ = ADJECTIVE: massief, gigantisch, zwaar, indrukwekkend, stevig; USER: massief, enorme, massale, massieve, grote

GT GD C H L M O
mathematics /ˌmæθˈmæt.ɪks/ = NOUN: wiskunde, mathematica; USER: wiskunde, Mathematics, de wiskunde, wiskundige, mathematica

GT GD C H L M O
mba

GT GD C H L M O
meaningful /ˈmiː.nɪŋ.fəl/ = ADJECTIVE: belangrijk, veelbetekenend; USER: belangrijk, zinvolle, zinvol, betekenisvolle, betekenis

GT GD C H L M O
mechanical /məˈkæn.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: mechanisch, machinaal, werktuigkundig, werktuiglijk, handwerks-; USER: mechanisch, mechanische, de mechanische, van mechanische

GT GD C H L M O
media /ˈmiː.di.ə/ = NOUN: media, kranten, radio en tv; USER: media, uit de media, medium, de media

GT GD C H L M O
medical /ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend; NOUN: medisch onderzoek, medisch student; USER: medisch, medische, de medische, arts

GT GD C H L M O
medicine /ˈmed.ɪ.sən/ = NOUN: geneeskunde, geneesmiddel, medicijn, medicament, artsenij; USER: geneeskunde, medicijn, geneesmiddel, medicijnen, geneeswijzen

GT GD C H L M O
members /ˈmem.bər/ = NOUN: ledematen; USER: leden, lid, de leden, leden worden, leden van

GT GD C H L M O
memories /ˈmem.ər.i/ = NOUN: geheugen, herinnering, nagedachtenis, gedachtenis, aandenken, heugenis; USER: herinneringen, geheugens, memories, geheugen, herinnering

GT GD C H L M O
millions /ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen

GT GD C H L M O
mission /ˈmɪʃ.ən/ = NOUN: missie, opdracht, zending, roeping, boodschap, gezantschap, zendingpost; USER: missie, opdracht, zending, taak, missie van

GT GD C H L M O
mistook /mɪˈsteɪk/ = VERB: zich vergissen, misverstaan, verkeerd verstaan, verkeerd begrijpen; USER: aanzagen, verwarden, verwarde, aanzag, hielden

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
motivations /ˌməʊ.tɪˈveɪ.ʃən/ = NOUN: motivatie, aanleiding, aansporing; USER: motivaties, drijfveren, motivatie, motieven, beweegredenen

GT GD C H L M O
motor /ˈməʊ.tər/ = NOUN: motor, auto, motorwagen, beweegkracht, drijfkracht, bewegende spier, beweger, motorische zenuw; ADJECTIVE: bewegend, bewegings-; VERB: autorijden, auto rijden, met een auto vervoeren; USER: motor, motorische, auto, de motor

GT GD C H L M O
movement /ˈmuːv.mənt/ = NOUN: beweging, voortgang, omzet, stoelgang, opwelling, deel van een muziekstuk, afmars; USER: beweging, verkeer, verplaatsing, bewegingen, bewegen

GT GD C H L M O
movies /ˈmuː.vi/ = NOUN: bioscoop, bioskoop, zoeklichten; USER: bioscoop, films, filmpjes, movies, film

GT GD C H L M O
museums /mjuːˈziː.əm/ = NOUN: museum; USER: musea, museums, museum

GT GD C H L M O
narrow /ˈnær.əʊ/ = ADJECTIVE: smal, nauw, klein, eng, bekrompen, krap, kleingeestig, nauwkeurig, scherp; VERB: beperken, vernauwen, begrenzen; USER: smal, smalle, nauwe, enge, verklein

GT GD C H L M O
nasa /ˈnæs.ə/ = USER: nasa, de NASA, van NASA

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
nonverbal /ˌnɒnˈvɜː.bəl/ = USER: non-verbale, nonverbale, verbale, nonverbaal

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
numerous /ˈnjuː.mə.rəs/ = ADJECTIVE: vele, talrijk, overvloedig, zonder tal; USER: talrijk, vele, talrijke, tal, tal van

GT GD C H L M O
observers /əbˈzɜːvər/ = NOUN: waarnemer, observator, opmerker; USER: waarnemers, waarnemer, de waarnemers

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
officer /ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar; VERB: van officieren voorzien, aanvoeren; USER: officier, ambtenaar, officer, functionaris, ordonnateur

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
outlets /ˈaʊt.let/ = NOUN: stopcontact, uitgang, verkooppunt, uitloop, uitweg, afzetgebied, afvoerbuis, afvoerkanaal, afnemer, mond van rivier, veiligheidsklep; USER: verkooppunten, outlets, stopcontacten, uitlaten, afzetmogelijkheden

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overview /ˈəʊ.və.vjuː/ = USER: overzicht, overzicht van, het overzicht, overzicht te, overzicht Korte Beschrijving

GT GD C H L M O
pacific /pəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: vreedzaam, vredelievend; USER: vreedzaam, vreedzame, Stille Oceaan, Pacific, Stille

GT GD C H L M O
park /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren

GT GD C H L M O
parks /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: parken, parks, park

GT GD C H L M O
patented /ˈpeɪ.tənt/ = VERB: patenteren, octrooieren, patent nemen op; USER: gepatenteerde, gepatenteerd, geoctrooieerde, octrooi

GT GD C H L M O
pc /ˌpiːˈsiː/ = USER: pc, pct, st, computer

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perceiving /pəˈsiːv/ = VERB: waarnemen, bemerken, merken, ontwaren, bespeuren; USER: waarnemen, het waarnemen, waarnemende, het waarnemen van, waarnemen van

GT GD C H L M O
perceptive /pəˈsep.tɪv/ = ADJECTIVE: opmerkzaam, waarnemend; USER: opmerkzaam, scherpzinnig, perceptieve, scherpzinnige, opmerkzame

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
personalities /ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid; USER: persoonlijkheden, persoonlijkheid, personen, personaliteiten, figuren

GT GD C H L M O
personality /ˌpərsəˈnalitē/ = NOUN: persoonlijkheid, karakter, aard, geaardheid; USER: persoonlijkheid, de persoonlijkheid, persoonlijkheid van, karakter, persoonlijkheid te

GT GD C H L M O
personas

GT GD C H L M O
persuasively /pəˈsweɪ.sɪv/ = USER: overtuigend, overtuigende, overtuigende wijze, overredend, overtuigend te

GT GD C H L M O
ph /ˌpiːˈeɪtʃ/ = USER: ph, Tel, pH van

GT GD C H L M O
phd /ˌpiː.eɪtʃˈdiː/ = USER: phd, Doctor, doctoraat, promotie, promotieonderzoek

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
powerbook = USER: powerbook, de PowerBook, mackintosh

GT GD C H L M O
prior /praɪər/ = ADJECTIVE: voorafgaand, vroeger, eerste, voorgaand, verleden; NOUN: prior, overste, oudste, vroegtijdigheid; ADVERB: vroeger; USER: voorafgaand, voorafgaande, vóór, voor, voordat

GT GD C H L M O
private /ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk; NOUN: gemeen soldaat; USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive

GT GD C H L M O
problems /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: problemen, problemen op, problemen met, probleem, problemen die

GT GD C H L M O
produced /prəˈd(y)o͞os,prō-/ = VERB: produceren, opleveren, voortbrengen, overleggen, teweegbrengen, opbrengen, afwerpen, bijbrengen, te voorschijn brengen, voor de dag halen; USER: geproduceerd, geproduceerde, produceerde, vervaardigd, verkregen

GT GD C H L M O
producing /prəˈd(y)o͞os,prō-/ = VERB: produceren, opleveren, voortbrengen, overleggen, teweegbrengen, opbrengen, afwerpen, bijbrengen, te voorschijn brengen, voor de dag halen; USER: producerende, produceren, het produceren, productie, produceert

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
professor /prəˈfes.ər/ = NOUN: hoogleraar, professor, belijder, vakman, beroeps; USER: professor, hoogleraar, hoofddocent, professor in, prof.

GT GD C H L M O
promoting /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, het bevorderen van, het bevorderen, bevordering, bevorderen van

GT GD C H L M O
proprietary /p(r)əˈprī-iˌterē/ = ADJECTIVE: gepatenteerd, particulier, bezittend, eigendoms-; NOUN: bezit, bezitrecht; USER: gepatenteerd, eigen, merkgebonden, gepatenteerde

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
puts /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zet, plaatst, brengt, stelt, legt

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
quirks /kwɜːk/ = NOUN: spitsvondigheid, kwinkslag, spotternij, rare gewoonte, uitvlucht, streek, krul, grap; USER: eigenaardigheden, grillen, quirks, nukken

GT GD C H L M O
radically /ˈræd.ɪ.kəl/ = ADVERB: radicaal, ingrijpend, grondig; USER: radicaal, ingrijpend, drastisch, radicale, grondig

GT GD C H L M O
range /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte; VERB: lopen, reiken, bestrijken; USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod

GT GD C H L M O
rationality /ˈræʃ.ən.əl/ = NOUN: rationaliteit; USER: rationaliteit, rationele, rationele ordening, een rationele, een rationele ordening

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
realistic /ˌrɪəˈlɪs.tɪk/ = ADJECTIVE: realistisch; USER: realistisch, realistische, realistischer, reële, reëel

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
received /rɪˈsiːvd/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, ontving, gekregen, kreeg, kregen

GT GD C H L M O
recently /ˈriː.sənt.li/ = ADVERB: onlangs, kort geleden, kortgeleden, in de laatste tijd; USER: onlangs, recent, recentelijk, kort, heeft onlangs

GT GD C H L M O
recipient /rɪˈsɪp.i.ənt/ = NOUN: recipiënt; ADJECTIVE: ontvangend, ontvankelijk, opnemend; USER: recipiënt, ontvangend, ontvanger, begunstigde, ontvangende

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
relationships /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden

GT GD C H L M O
reliable /rɪˈlaɪə.bl̩/ = ADJECTIVE: betrouwbaar, vertrouwd, deugdelijk, te vertrouwen; USER: betrouwbaar, betrouwbare, een betrouwbare, betrouwbaarder, betrouwbaar is

GT GD C H L M O
remarkable /rɪˈmɑː.kə.bl̩/ = ADJECTIVE: opmerkelijk, merkwaardig, opmerkenswaardig, merkelijk; USER: opmerkelijk, merkwaardig, opmerkelijke, bijzondere, merkwaardige

GT GD C H L M O
renowned /rɪˈnaʊnd/ = ADJECTIVE: beroemd, vermaard, befaamd; USER: vermaard, beroemd, befaamd, gerenommeerde, beroemde

GT GD C H L M O
reputation /ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem; USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend

GT GD C H L M O
research /ˈrēˌsərCH,riˈsərCH/ = NOUN: onderzoek, speurwerk, navorsing, onderzoekingswerk, speurtocht, nasporing; VERB: onderzoeken; ADJECTIVE: onderzoekings-,, onderzoeksactiviteiten, onderzoeks

GT GD C H L M O
resembles /rɪˈzem.bl̩/ = VERB: lijken, lijken op, gelijken; USER: lijkt, lijkt op, strekking

GT GD C H L M O
residential /ˌrezəˈdenCHəl/ = ADJECTIVE: woon-, woning-; USER: woon-, residentiële, woonwijken, in woonwijken, woon

GT GD C H L M O
responsible /rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied; USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk

GT GD C H L M O
retail /ˈriː.teɪl/ = NOUN: kleinhandel; ADJECTIVE: in het klein; VERB: in het klein verkopen, omstandig verhalen, rondvertellen, in kleuren en geuren vertellen; USER: kleinhandel, retail, detailhandel, verkoopprijs

GT GD C H L M O
rich /rɪtʃ/ = ADJECTIVE: rijk, vol, overvloedig, warm, vruchtbaar, vermogend, krachtig, machtig, kostelijk, grappig, gefortuneerd; USER: rijk, rijke, uitgebreid, rijken, een rijke

GT GD C H L M O
robot /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; ADJECTIVE: automatisch; USER: robot, de robot

GT GD C H L M O
robotic /rəʊˈbɒt.ɪk/ = USER: robotachtige, robotic, robot, robotachtig, gerobotiseerde

GT GD C H L M O
robotics /rəʊˈbɒt.ɪks/ = USER: robotica, robotics, robots, de robotica, robotica van

GT GD C H L M O
robots /ˈrəʊ.bɒt/ = NOUN: robot, machinemens, automatisch verkeerssein; USER: robots, robot, robots te, robotten

GT GD C H L M O
roles /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rollen, rol, functies, taken, Rollen Chat

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
scalable /ˈskeɪ.lə.bl/ = USER: schaalbaar, schaalbare, scalable

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
science /saɪəns/ = NOUN: wetenschap, natuurwetenschap, kennis, techniek, kunde, geoefendheid; ADJECTIVE: wetenschappelijk; USER: wetenschap, Science, de wetenschap, wetenschappelijke, Wetenschappen

GT GD C H L M O
scientist /ˈsaɪən.tɪst/ = NOUN: wetenschapper, geleerde, natuurkundige, bioloog, scheikundige, natuurfilosoof; USER: wetenschapper, wetenschappers, scientist, geleerde, wetenschapper die

GT GD C H L M O
seen /siːn/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: gezien, zien, zichtbaar, beschouwd, zichtbaar is

GT GD C H L M O
self /self/ = PRONOUN: zelf, vanzelf; NOUN: eigenliefde, persoon, zelfzucht, het ik, eigen persoon; ADJECTIVE: zelfde, effen, uniform; USER: zelf, zichzelf, eigen, zelfstandige

GT GD C H L M O
senior /ˈsiː.ni.ər/ = NOUN: senior, oudste, ouder, superieur, vierdejaarstudent; ADJECTIVE: ouder; USER: senior, hogere, oudste, hoge, hoger

GT GD C H L M O
sentiment /ˈsen.tɪ.mənt/ = NOUN: sentiment, gevoel, stemming, gedachte, sentimentaliteit, gevoeligheid, weekhartigheid, toost; USER: sentiment, gevoel, denkt, denkt u, gevoelens

GT GD C H L M O
serve /sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn; NOUN: serve; USER: dienen, serveren, bedienen, te dienen, dienst

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
shopping /ˈʃɒp.ɪŋ/ = NOUN: het winkelen, inkopen; USER: het winkelen, inkopen, winkelen, winkelcentrum, winkels

GT GD C H L M O
showrooms

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
significant /sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig; USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk

GT GD C H L M O
silicon /ˈsɪl.ɪ.kən/ = NOUN: silicium; USER: silicium, siliconen, silicon, silicone

GT GD C H L M O
similar /ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig; USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare

GT GD C H L M O
skin /skɪn/ = NOUN: huid, schil, vel, vacht, pels, vliesje, schaal, dierevel, lerenwijnzak; VERB: villen, stropen, pellen, afzetten, met vel bedekken, met een vlies bedekken; USER: huid, achtergrond, achtergrond gebruiken, de huid, skin

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
smart /smɑːt/ = NOUN: smart, chic, pijn; ADJECTIVE: slim, knap, elegant, chic, bijdehand, gewiekst, zwierig, modieus, gevat; USER: smart, slim, slimme, tijd, tijd voor

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
sold /səʊld/ = ADJECTIVE: uitverkocht; USER: uitverkocht, verkocht, verkochte, aangeboden, worden verkocht

GT GD C H L M O
solve /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
spawn /spɔːn/ = VERB: paaien, voortbrengen, kuit schieten, uitbroeden, eieren leggen, zich vermenigvuldigen, wemelen; NOUN: broed, kuit, broedsel, gebroed, viskuit, kikkerdril, zaad, product, produkt; USER: paaien, kikkerdril, spawn, spawnen, kuit

GT GD C H L M O
spring /sprɪŋ/ = NOUN: voorjaar, lente, veer, bron, oorsprong, drijfveer, springbron, elasticiteit; ADJECTIVE: lente-; VERB: springen, ontspringen, opkomen, verrijzen, opwellen, opborrelen; USER: voorjaar, lente, veer, de lente, spring

GT GD C H L M O
startup /dotcom/ = USER: startup, opstarten, het opstarten, opstart, inbedrijfstelling

GT GD C H L M O
stem /stem/ = NOUN: stam, steel, stengel, steven, voorsteven, boomstam, boeg; VERB: stelpen, stuiten, tegenhouden, strippen; USER: stengel, stam, steel, voort, voortkomen

GT GD C H L M O
story /ˈstɔː.ri/ = NOUN: verhaal, geschiedenis, verdieping, etage; USER: verhaal, story, geschiedenis, verhaal van, verhaal te

GT GD C H L M O
storytelling /ˈstɔr·iˌtel·ɪŋ, ˈstoʊr-/ = USER: storytelling, verhalen, verhalen vertellen, vertellen van verhalen, verhalende

GT GD C H L M O
strengths /streŋθ/ = NOUN: kracht, sterkte, hechtheid; USER: sterke punten, sterktes, krachten, sterkten, sterke

GT GD C H L M O
studies /ˈstədē/ = NOUN: wetenschappen; USER: studies, onderzoeken, onderzoek, studie

GT GD C H L M O
studios /ˈstjuː.di.əʊ/ = NOUN: studio, atelier, klankzaal; USER: studios, studio, ateliers

GT GD C H L M O
subjective /səbˈdʒek.tɪv/ = ADJECTIVE: subjectief, onderwerps-; NOUN: eerste naamval; USER: subjectief, persoonlijke, subjectieve

GT GD C H L M O
super /ˈsuː.pər/ = ADJECTIVE: bijzonder

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
teach /tiːtʃ/ = VERB: leren, onderwijzen, doceren, les geven, onderricht geven, afleren; USER: leren, onderwijzen, doceren, te leren, te onderwijzen

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
tech /tek/ = USER: tech, technologie, technische

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
temple /ˈtem.pl̩/ = NOUN: tempel, slaap; USER: tempel, Temple, tempel van, slaap

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
theme /θiːm/ = NOUN: thema, onderwerp, herkenningsmelodie, stof, stam; USER: thema, onderwerpen, theme, thema van, onderwerp

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
thinks /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denkt, meent, denkt dat, vindt, acht

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
thought /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden

GT GD C H L M O
thoughts /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachten, mening, denken, gedachten te

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
times /taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijden, keer, maal, keren, malen

GT GD C H L M O
titans /ˈtaɪ.tən/ = NOUN: reus; USER: titans, titanen, de titanen, titanensportkleding, titanenklasse

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
touch /tʌtʃ/ = VERB: aanraken, toetsen, beroeren, aanroeren; NOUN: contact, aanraking, toets, gevoel, aanslag, tast, tastzin, betasting; USER: Raak, aanraken, raken, aanraakt, raakt

GT GD C H L M O
toy /tɔɪ/ = NOUN: speelbal, speeltuig, beuzelarij, snuisterij; ADJECTIVE: speelgoed-; VERB: spelen, beuzelen; USER: speelbal, speelgoed, stuk speelgoed, toy

GT GD C H L M O
toys /tɔɪ/ = NOUN: speelbal, speeltuig, beuzelarij, snuisterij; VERB: spelen, beuzelen; USER: speelgoed, toys, speeltjes, Speeltuigen, speel

GT GD C H L M O
trading /ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend; USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen

GT GD C H L M O
traffic /ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop; ADJECTIVE: verkeers-; VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers

GT GD C H L M O
training /ˈtreɪ.nɪŋ/ = NOUN: opleiding, trainen; USER: opleiding, training, opleidingen, trainingen, scholing

GT GD C H L M O
triennial /trīˈenēəl/ = ADJECTIVE: driejaarlijks; USER: driejaarlijks, driejaarlijkse, drie jaar, driejarige, triënnale,

GT GD C H L M O
trusted /trʌst/ = VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwde, vertrouwd, betrouwbare, waarheid, vertrouwen

GT GD C H L M O
tv /ˌtiːˈviː/ = ABBREVIATION: TV; USER: TV, televisie

GT GD C H L M O
ucla = USER: ucla, Redactief, de UCLA, Absoluut Spectaculair, U.

GT GD C H L M O
unbelievable /ˌʌn.bɪˈliː.və.bl̩/ = ADJECTIVE: ongelovig; USER: ongelooflijk, unbelievable, ongelofelijk, ongelooflijke, ongelofelijke

GT GD C H L M O
unique /jʊˈniːk/ = ADJECTIVE: uniek, enig, ongeëvenaard; NOUN: unicum; USER: uniek, unieke, unique, een unieke

GT GD C H L M O
uniquely /jʊˈniːk/ = USER: uniek, unieke, een unieke, unieke wijze, op unieke

GT GD C H L M O
unit /ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling; USER: eenheid, unit, apparaat, toestel

GT GD C H L M O
units /ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling; USER: eenheden, units, stuks, eenheid

GT GD C H L M O
university /ˌyo͞onəˈvərsətē/ = NOUN: universiteit, hogeschool, academie; ADJECTIVE: universiteit-, academisch, universair, universiteits-; USER: universiteit, University, universitaire, universitair, universiteiten

GT GD C H L M O
unusually /ʌnˈjuː.ʒu.ə.li/ = ADVERB: ongewoon, ongebruikelijk; USER: ongewoon, ongebruikelijk, buitengewoon, uitzonderlijk, abnormaal

GT GD C H L M O
unveiled /ʌnˈveɪl/ = VERB: onthullen, ontsluieren, aan het licht brengen; USER: onthuld, onthulde, gelanceerd, gepresenteerd, introduceert

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
valley /ˈvæl.i/ = NOUN: vallei, dal, goot; USER: dal, vallei, vallei van, valley, dal.

GT GD C H L M O
variety /vəˈraɪə.ti/ = NOUN: verscheidenheid, variëteit, aantal, soort, afwisseling, verandering; USER: variëteit, verscheidenheid, afwisseling, scala, diverse

GT GD C H L M O
verbal /ˈvɜː.bəl/ = ADJECTIVE: verbaal, woordelijk, in woorden uitgedrukt; NOUN: verbaal substantief, zelfstandig gebruikt werkwoord; USER: verbaal, verbale, mondelinge, mondeling, woordelement

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
visual /ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts; USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual

GT GD C H L M O
vital /ˈvaɪ.təl/ = ADJECTIVE: vitaal, levens-; NOUN: essentiële, edele delen; USER: vitaal, essentiële, vitale, vitaal belang, essentieel

GT GD C H L M O
walt = USER: walt, van Walt, vermaak walt,

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wired /waɪəd/ = VERB: telegraferen, strikken, met ijzerdraad vastmaken, aan draad rijgen; USER: bedraad, bedrade, bekabelde, bekabeld, vast

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worldwide /ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid; USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

450 words